46 '1 Februari '1896. nog cle voorwaarde te verbinden, dat de uitgang nimmer mag gebezigd worden tot het inbrengen van steenkolen of andere huishoudelijke artikelen. De heer Van Dam is het eens met den vorigen spreker, dat het verzoek tot het maken van een uitgang niet kan geweigerd worden, waar dit vroeger aan anderen is toege staan en de toestanden volkomen dezelfde zijn. Andere bezwaren bestaan er niet, omdat de vergunning slechts tot wederopzegging gevraagd wordt, terwijl meerdere dergelijke aanvragen te dier plaatse niet meer te wachten zijn. Onder de voorwaarden zou, volgens spreker, nog behooren te worden opgenomen, dat, bij eventueele intrekking der vergunning, ten koste van den verzoeker het poortje moet worden weg genomen en de heining in haren vorigen toestand moet worden hersteld. Het heeft bij spreker evenwel eenigen twijfel doen ontstaan, of de raad wel bevoegd is over deze aanvrage te beslissen en of dit niet de taak is van burgemeester en wethouders. Spreker herinnert zich niet, of het park voorkomt op den legger, doch in dat geval zou het als publiekrechtelijk eigendom beschouwd moeten worden en de beslissing behooren aan den burgemeester of aan burge meester en wethouders. Wanneer evenwel de burgemeester of het dagelijksch bestuur de beslissing aan den raad over laten, dan zal spreker zich daartegen niet verzetten. De voorzitter is van oordeel, dat de raad in deze moet beslissen en een eventueel besluit tot het verleenen der gevraagde vergunning de goedkeuring door gedeputeerde staten vordert, overeenkomstig artikel 194 der gemeentewet, wijl het geldt de vestiging eener erfdienstbaarheid. De heer Van Dam wijst er op, dat juist het tijdelijke der aangevraagde vergunning eene erfdienstbaarheid uitsluit, 't Geldt slechts de vraag of het park is een privaatrechtelijk dan wel een publiekrechtelijk gemeente-eigendom en aan welk college de beslissing behoort.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1896 | | pagina 46