ONTWERP.
29 Februari 1896.
Tegenwoordig de hoeren J. J. L. TEYCHINÉ, A. J. A.
VERSCHRAAGE, mr. W. INGENHOUSZ, J. E. YREEDE,
F. J. M. HEIJLAERTS, mr. M. P. M. VAN DAM, mr. P.
BLOEMARTS, W. G. H. ROMBOUTS, J. A. VAN AKEN,
A. P. SCHELTUS, H. A. SASSEN, J. LIJDSMAN, mr. Th.
MATHON, B. C. VAN DONGEN, mr. A. REIGERSMAN en
E. H. A. GULJE, burgemeester, voorzitter.
Afwezig de heeren K. G. OUKOOP, J. A. J. W. VAN
HAL en J. J. NELISSEN.
De voorzitter opent de vergadering en zegt, dat de
notulen van bet verhandelde in de vergadering van 1 Februari
1896, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 8 van het
reglement van orde voor den gemeenteraad, ter inzage voor
de leden hebben gelegen en bovendien hun in afdruk zijn
toegezonden en vraagt of iemand alsnog voorlezing verlangt
of eenige bemerkingen daartegen in het midden heeft te
brengen.
De heer Van Dam zegt, dat het niet in zijne bedoeling
ligt eene wijziging der notulen voor te dragen, doch dat hij
enkel wenseht te verklaren, dat bij de stemming in de
vorige vergadering in zake het adres van den heer Reigers
man, waarbij spreker tot de tegenstemmers behoorde, er
zijnerzijds eene vergissing heeft plaats gehad. Spreker was
in de meening, dat het voorstel omtrent het heffen eener
recognitie aan de orde was, doch het is hem naderhand
gebleken, dat die stemming eene beslissing gold op het