7 Maart 1896.
91
Art. 12.
Indien een ambtenaar gehuwd is, nadat hij op wachtgeld
gesteld of gepensionneerd werd, of nadat hij den leeftijd van
60 jaar heeft bereikt, dan wel indien hij huwt, nadat de in
art. 5 bedoelde toestand is ontstaan, hebben zijne weduwe
en zijne hij haar verwekte kinderen geen aanspraak op
pensioen.
Art. 13.
Het pensioen wordt geregeld naar de middelsom van het
bedrag, hetwelk gedurende de laatste 60 maanden van den
dienst des ambtenaars tot maatstaf heeft gestrekt bij de
berekening der hierna vermelde kortingen.
Wanneer deze maatstaf ontbreekt, wordt daartoe genomen
de middelsom over het kortere tijdvak gedurende hetwelk de
korting is toegepast.
Art. 14.
Het pensioen wordt, op aanvraag van of vanwege den
belanghebbende, toegekend bij besluit van den gemeenteraad.
De aanvraag wordt, op verbeurte van alle aanspraak op
pensioen, binnen vijf jaren na de verkregen bevoegdheid
daartoe, bij burgemeester en wethouders ingediend.
Indien de aanvraag niet binnen zes maanden na de ver
kregen bevoegdheid is gedaan, gaat het pensioen eerst in
met het vierendeel jaars, volgende op dat, waarin de aan
vraag is geschied.
Ten aanzien van ambtenaren wordt de bevoegdheid geacht
eerst door het ontslag verkregen te zijn.
Deze artikelen worden achtereenvolgens zonder bedenking
goedgekeurd.
Art. 15.
De pensioenen worden in volle guldens verleend. Onder-