7 Maart 1896.
95
Art. 22.
zijne meening, de door den vorigen spreker bedoelde woorden
in de verordening behouden te blijven.
De heer IngenHousz vestigt de aandacht erop, dat de wet
geene echtscheidiug bij onderlinge toestemming kent en dat
er bepaald ernstige redenen aanwezig moeten zijn, alvorens
eene echtscheiding wordt uitgesproken. De dooi' den heer
Sassen gekoesterde vrees is derhalve van eiken grond ontbloot.
De heer Bloemarts wijst er op, dat in de tweede zinsnede
het woord »echtscheiding" zal vervangen moeten worden door
«scheiding", omdat door scheiding van tafel en bed geene
echtscheiding ontstaat.
De heer Reigersman, zich bij den vorigen spreker aanslui
tende, geeft in overweging, om het tweede lid onder een
nieuw artikel (21) in de verordening op te nemen.
Het eerste lid wordt hierop ongewijzigd goedgekeurd,
terwijl het tweede lid als nieuw artikel 21
met de daarop door den heer Bloemarts voorgestelde
wijziging wordt aangenomen en waardoor de volgende
artikelen eene geleidelijke verandering ondergaan.
Geen pensioen wordt bij het leven van den titularis uit
gekeerd dan aan hem zeiven, aan zijn curator, aan den
bewindvoerder, die volgens de wet bevoegd is zijne goederen
te beheeren, of aan een bijzonderen gevolmachtigde dezer
personen, en tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Het pensioen wordt altijd verleend onder de voorwaarde
dat de titularis het niet vervreemde, verpande of beleene,
hetzij rechtstreeks, lietzij onder den titel eener onherroepe
lijke volmacht.
Zoo hij in strijd met deze voorwaarde handelt, verliest hij
van rechtswege zijn pensioen.