24 April 1897.
101
De heer Van Dam is van oordeeldatzoolang niet is
uitgemaaktdat er werkelijk andere rechthebbenden op de
bewuste gang zijn en de gemeente de bevoegdheid tot het
verleenen der vergunning zou missendaaromtrent niet in
onderzoek behoeft te worden getreden en niet meer moet
worden gegeven dan verzoeker vraagt. In het tegenoverge
steld geval zou de gemeente eo ipso erkennendat hare
rechten in deze twijfelachtig zijn, zoodat spreker zich dan
ook met het voorstel van burgemeester en wethouders geheel
kan vereenigen.
De voorzitter deelt mededat verzoeker vooraf met
de voorwaarden is in kennis gesteld en daartegen geene be
denkingen heeft geopperd. Spreker brengt verder in herin
nering, dat in het gebouw, waar thans de boterhal bestaat,
eertijds de gilde van St. Joris was gevestigd en dat deleden
dier gilde jaarlijks eene wandeling maakten door de woning
van den heer Loomans, ten einde daardoor te handhaven
het recht van uitgangdat op het erf en de woning van den
heer Loomans gevestigd is ten behoeve van het aangrenzende
gebouw, thans eigendom der gemeente.
De heer Teyciiiné zegt, dat hij niet met het voorstel kan
medegaan, zoolang niet is uitgemaakt, dat de gemeente
eigenares is van de bewuste gang.
Het voorstel van burgemeester en wethouders, om aan den
heer W. P. Loomans de gevraagde vergunning tot wederop
zegging en onder de daarbij genoemde voorwaarden te ver
leenen, wordt alsnu in stemming gebracht en aangenomen
met 12 tegen 4 stemmen.
Vóór stemden de heeren Heijlaerts Van Dam Rombouts,
Scheltus, Van Aken, Rees, Sassen, LijdsmanVan Dongen,
Van Hal, IngenHousz en de voorzitter.
Tegen waren de heeren Teyciiiné, Verschbaage, Mathon
en Reigersman.