308
13 November 1897.
te Breda, waarin wordt verzocht in den loop van dit najaar
te doen rooien de eerste achttien hoornen, staande aan de
zuidzijde van den Teteringschen steenweg, te beginnen van
den hoek af, gevormd door dezen steenweg en de Terheijden-
straat, mededeelende, dat er termen aanwezig zijn voor de
inwilliging van het verzoek.
De voorzitter zegt, dat burgemeester en wethouders
gemeend hebben de eerste achttien hoornen alle te doen
opruimen, ofschoon enkele zouden kunnen behouden blijven,
zonder schade aan het kerkgebouw toe te brengen. Spreker-
vraagt of de raad zich met dit voorstel kan vereenigen.
Zonder bedenking wordt hiertoe besloten.
14. Schrijven van de gedeputeerde staten van Noord-
Brabant, d.d. 2 November 1897, G-, n°. 12, 2cle afdeeling,
3de bureau, houdende toezending van een brief van den
minister van binnenlandsche zaken, waaruit blijkt, dat tegen
de door den raad dezer gemeente vastgestelde verordening
tot heffing van een recht voor het gebruik van openbaren
gemeentegrond bedenkingen zijn gerezen, op grond dat vol
gens art. 6 dier verordening de kohieren van sommige
dier rechten worden vastgesteld door burgemeester en wet
houders, hetgeen in strijd is met het eerste lid van art. 261
der gemeentewet, zooals die laatstelijk is gewijzigd, terwijl
op de vaststelling dier kohieren de verdere bepalingen van
dat artikel, benevens de artt. 265 en 266 der gemeentewet
van toepassing zijn, met verzoek aan de bedenkingen van
den minister tegemoet te willen komen.
De voorzitter zegt, dat volgens het gewijzigd art. 264
der gemeentewet voortaan de kohieren van alle plaatselijke
belastingen moeten worden vastgesteld door den raad en
goedgekeurd door gedeputeerde staten. Spreker stelt voor
de betrekkelijke verordening dienovereenkomstig te wijzigen.
Waartoe besloten wordt.