7 Mei 1898.
129
staan met de directie der Staatsspoorwegen, niet gewenscht
is de zaak aan te houden, in afwachting van de daaromtrent
te nemen beslissing.
De voorzitter wijst erop, dat de nieuwe concessionaris
toch met de spoorwegmaatschappij in onderhandeling moet
treden, daar in ieder geval de tramlijn de spoorweglijnen
moet oversteken.
De heer Scheltus zegt, dat, naar aanleiding eener mede-
deeling van een der hoofdambtenaren bij de spoorwegmaat
schappij, er alle grond bestaat tot het vermoeden, dat door
de maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen geene
vergunning zal worden verleend om de tramlijn te leggen
over den spoorwegovergang, doch wel bezijden van dien weg.
De heer Bloemarts acht deze mededeeling geen afdoend
argument voor het feit, dat de geheele voorgestelde regeling
meer in het belang zou zijn der publieke veiligheid.
De voorzitter verzekert den vorigen spreker, dat alle
bezwaren door de thans voorgestelde richting zijn opgelost.
De heer Reigersman zegt, naar aanleiding van het ge
sprokene door den heer Bloemarts, dat de bezwaren niet
bestonden in het berijden der rails van de Zuidertram door
andere maatschappijen, doch wel in het gevaar voor bot
singen, voornamelijk aan de Terheijdenstraat nabij het
emplacement van de Zuidertram. Intusschen spijt het spreker,
dat hij in dit nieuwe plan niet heeft teruggevonden het
eenige goede, wat bij het vorige plan werd aangetroffen,
namelijk het afrijden van de gastram vlak voor het koffiehuis
van den heer Jonkers. Spreker acht het gevaarlijk, dat het
in- en uitstappen van reizigers bij verschillende trams in de
onmiddellijke nabijheid van elkander plaats heeft. Gaarne
had spreker dan ook gezien, dat dit gedeelte van het vorige
plan behouden was.