7 Mei 1898. ten kantore en tegen kwitantie van den ge meente-ontvanger, jaarlijks op den verschijndag, zijnde de dag, waarop de huur ingaat, alzoo voor de eerste maal bij de onderteekening der overeenkomst voor het gedeelte van het jaar 1898 en verder op 2 Januari van het jaar, waarin een huurjaar ingaat; dat de huurders, tot afscheiding van den gehuurden grond, onder goedkeuring van bur gemeester en wethouders, zullen moeten plaatsen en onderhouden houten heiningen ter hoogte van twee meter hoven den beganen grond en waarvan de kosten, behoudens overeenkomst met hunne buren, ten laste zijn der huurders; dat door de huurders op den gehuurden grond, niet dan met vergunning van burge meester en wethouders gehouwen mogen worden gesticht, welke aan de zijden der omliggende erven geene ramen, deuren of vensters mogen hebben en hij het eindigen van den huur termijn moeten worden opgeruimd; dat op den gehuurden grond geene mest vaalten gemaakt of mestverzamelingen mogen worden opgericht; dat aan de verhuurders voortdurend de vrije beschikking blijft over het riool, liggende onder den verhuurden grond en waaraan de huurders alle te doene herstellingen, ontgravingen, enz. zullen moeten gedoogen, zonder eenig recht op schadeloosstelling te kunnen doen gelden, ook al moeten daartoe de op den gehuurden grond staande gebouwen of getimmerten worden weggebroken dat de huurders den gehuurden grond geheel noch gedeeltelijk aan anderen in huur of ge bruik mogen overdoen, tenzij met schriftelijke toestemming van de verhuurders;

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1898 | | pagina 138