3 Juni 1898.
Wel schijnt de commissie uit het woord anderszins af te
leiden, dat de bevoegdheid daartoe bestaat, doch wanneer
men in aanmerking neemt, dat voor aankoop van het terrein
en opbouw niet meer mocht worden besteed dan f 30 000,
dan is het duidelijk, dat de bedoeling van den erflater is
geweest, om slechts een bepaald bedrag voor den opbouw
der school te bestemmen en de renten van het overige
kapitaal aan te wenden voor salaris van het personeel en
het gewoon jaarlijksch onderhoud.
Doch aangenomen, dat dit niet zoo is, dan is het toch
wenschelijk, dat het eenmaal verkregen kapitaal ongeschonden
blijft. Aanvankelijk werd van de som, op het grootboek
ingeschreven, eene rente genoten van f 9200,berekend
tegen 40/o, welk bedrag, zonder belegging van bespaarde
renten, door de conversie der staatsschuld, thans niet meer
zou bedragen dan f 7050,
Wordt nog eenmaal de staatsschuld geconverteerd, dan
zou de rente van het thans belegde kapitaal reeds dalen
beneden de som van f 9200,die de erflater blijkbaar voor
de periodieke uitgaven der ambachtsschool heeft willen be
stemmen, want voorzeker heeft deze er niet aan gedacht,
dat de Nederlandsche staat de renten der kapitalen van
zedelijke lichamen zoude spolieeren.
Overigens is het de wensch van den erflater geweest,
zooals ook in het testament is uitgedrukt, dat het leergeld
zoo laag mogelijk worde gesteld, opdat de school voor velen
toegankelijk zij. Het eenmaal verkregen kapitaal dient dus
ongerept te worden behouden, om aan dien wensch te
kunnen gevolg geven, want inkrimping der uitgaven is niet
mogelijk.
De noodzakelijkheid der uitbreiding bestaat niet, wanneer
men in aanmerking neemt, dat van de 158 leerlingen er
G7 buiten de gemeente woonachtig zijn, die niet behoeven
te worden toegelaten. Waarom, aldus vraagt spreker, een
kapitaal te gaan verzwakken, enkel ten bate van niet-
ingezetenen