15 Januari 1898.
17
beurtelings de helft der muziekuitvoeringen, die het muziek
korps der dienstdoende schutterij verplicht is jaarlijks in het
openbaar te geven, zullen plaats hebben in het op te richten
paviljoen van de sociëteit en dat bij die gelegenheden het
paviljoen voor de burgerij toegankelijk wordt gesteld.
De voorzitter meent, dat men hierbij stuiten zal op
dezelfde bezwaren van vroeger en dat de sociëteit niet bereid
zal zijn die laatste voorwaarde aan te nemen.
De heer Slechtriem verklaart een onderhoud te hebben
gehad met eenige leden der sociëteit, die zich wel geneigd
toonden de hiervoor genoemde voorwaarde aan te nemen.
De heer Reigersman, hoewel sprekende in zijn hoedanigheid
van lid van den raad en niet als lid der sociëteit, meent
toch te kunnen verzekeren, dat tegen de bepaling van onder
houd van het te verrijzen gebouw geen bezwaar zal bestaan,
ofschoon ook zonder die bepaling, zooals het bestuur der
sociëteit thans is samengesteld, er alle waarborg bestaat,
dat de gebouwen in goeden staat zullen worden onderhouden.
Wat betreft de voorwaarde, om het paviljoen op bepaalde
dagen voor de burgerij open te stellen, is spreker de meening
toegedaan, dat deze bij de meerderheid van het bestuur der
sociëteit bedenking zal ontmoeten. In één opzicht wil spreker
den raad gerust stellen, namelijk, dat bij feestelijke gelegen
heden de sociëteit steeds wordt geëmancipeerd en hare
lokalen voor een ieder worden toegankelijk gesteld. In het
Valkenberg zal deze vrijgevigheid ongetwijfeld in ruimen zin
worden toegepast.
De voorzitter vraagt, of de heer Slechtriem van hot
door hem gesprokene een voorstel maakt, waarop deze be
vestigend antwoordt.
De heer Bloemarts wenscht den heer Slechtriem in over
weging te geven zijn voorstel te splitsen. Het eerste gedeelte