30 Juli 1898.
209
»art. 11, 2 in ongunstiger verhouding staat tot het
sinkomen dan, in den regel, bij particulieren het geval is."
De voorzitter geeft in overweging om, alvorens dit
voorstel in behandeling te nemen, het te doen drukken en
aan de leden een exemplaar ervan toe te zenden.
De heer Van Dam vraagt, of er niet eenig formeel bezwaar
bestaat het voorstel thans in behandeling te nemen, omdat
de geloofsbrieven van den voorsteller nog niet zijn onder
zocht en dus over zijne toelating als raadslid nog niet is
beslist.
De voorzitter wijst erop, dat de voorsteller in het
geval verkeert, bedoeld bij art. '18 der gementewet, dat hij,
die zijn ontslag heeft ingezonden, raadslid blijft totdat de
geloofsbrieven van zijn opvolger zijn goedgekeurd. De voor
steller moet dus nog steeds als raadslid worden aangemerkt.
De heer Van Dam repliceerende, zegt, dat uit de stukken
niet blijkt, dat de heer Witsenborg het voorstel in zijne
hoedanigheid van raadslid heeft gedaan.
De heer Nelissen heeft niet zoozeer bezwaar tegen de
kwaliteit van den voorsteller, als wel tegen het voorstel zelf.
Spreker meent, dat dergelijke ingrijpende voorstellen door
burgemeester en wethouders bij de begrooting moeten worden
ingediend. Het gaat niet aan, dat een raadslid het dagelijksch
bestuur aanwijzingen doet of voorschriften geeft omtrent
posten door hen in de begrooting op te nemen, en dat
college behoort zich die taak niet te laten ontnemen.
De voorzitter zegt, dat reeds vroeger de wenschelijk-
heid is betoogd, om financieele voorstellen, welke rechtstreeks
met de begrooting verband houden, niet incidenteel bij de
begrooting te behandelen. Overigens geldt het een voorstel
van een raadslid, dat ten allen tijde kan worden ingediend.