284 22 October 1898. 1. Rapport van de commissie uit den raad dezer gemeente in zake liet schrijven van de commissie uit de staten dezer provincie betrekkelijk den aanleg van een scheepvaartkanaal van de Zuid-Willemsvaart naar den Amer, met zijtak naar Breda, welk rapport in extenso is opgenomen in de raads- notulen van 45 October 1898. De voorzitter stelt deze zaak aan de orde. De heer Witsenborg meent, dat het thans niet de vraag geldt, of de gemeente eene subsidie van f '100 000,— zal verleenen, omdat hiertoe reeds vroeger is besloten geworden en een fatale termijn daarbij niet is gesteld. Alleen dient overwogen te worden of de raad bij de gestelde voorwaarden wenscht te volharden. Die voorwaarden zijn voor de ge meente hoofdzaak. Uitsluitend ten dienste der scheepvaart heeft het kanaal voor Breda weinig waarde, doch geheel anders is dit ten opzichte der waterverversching. Naar het geen door deskundigen verzekerd wordt, bestaat er gegronde vrees, dat deze gemeente met hare grachten denzelfden weg zal opgaan als Den Haag, waar in den laatsten tijd zulke ernstige klachten over vervuiling van de openbare wateren vernomen worden. Het is vooral op deze gronden, die uit een sanitair oogpunt voor Breda niet van belang ontbloot zijn, dat spreker zijne adhaesie kan schenken aan het voor stel, mits de voorwaarden, sub 4 en 5 ggsteld, in stand wor den gehouden. De voorzitter spreekt als zijne innige overtuiging uit, dat het belang der gemeente medebrengt om te blijven volharden bij de conclusie in het rapport uitgedrukt, alzoo met hand having van het eenmaal genomen besluit tot toekenning eener bijdrage van ƒ100 000,onder de daarbij gestelde voorwaarden. De wijze van waterverversching, zooals deze thans plaats heeft, aantoonende, zegt spreker, dat die aanvoer geschiedt uit de Bovenmark met eene breedte van 7,50 M. en uit de Aa of Weerijs met eene breedte van 6,50 M., alzoo

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1898 | | pagina 284