288
22 October 1898.
overeen te brengen. Door de totstandkoming van het kanaal
komt de gemeente dus in geene betere conditie en dan geldt
nog de vraag, of het water, bij inlating, niet even spoedig
zal wegvloeien.
De heer Staal betoogt, dat het kanaal, uitsluitend voor
scheepvaart dienende, voor Breda weinig waarde bezit, want
de scheepvaart is voldoende. Een open vraag is het eehter,
op welke wijze steeds in het gebrek aan water kan worden
voorzien. Het geval, zooals onlangs is voorgekomen, dat voor
eene enkele spuiing f 50,moet worden betaald, zal er niet
op verbeteren. Spreker wijst verder op de tegenstrijdige
belangen van sommige waterschappen, waardoor een toestand
ontstaat, waarvan deze gemeente hoofdzakelijk de dupe is,
en die somtijds allertreurigst is te noemen. Op grond van
een en ander juicht spreker het voorstel der commissie, met
handhaving van de sub 4 en 5 gestelde voorwaarden, ten
zeerste toe.
De heer Rombouts zegt, dat, wanneer vaststaat, zooals
door den heer Witsenborg is aangevoerd, dat de gemeente
gebonden is aan het eenmaal genomen besluit, alsdan alle
verdere discussie over dit onderwerp overbodig is. Moet dan,
vraagt spreker, dit besluit, waarover reeds 8 jaren zijn heen
gegaan, tot in lengte van dagen, blijven hangen, niettegen
staande men aanvankelijk meende, dat de zaak binnen 2 a
3 jaren haar beslag zou hebben gekregen Intusschen heeft
het bij spreker verwondering gewekt, dat geen termijn is
gesteld tot hoelang de gemeente Breda zich wenschte te
verbinden en dat daarvan ook m het rapport niet gesproken
wordt. Over de zaak zelve zal spreker verder niet in debat
treden, omdat hij niet bij machte is geweest in dit korte
tijdsbestek het lijvige dossier, hetwelk over deze kwestie han
delt, door te werken en zich daarover een oordeel te vormen.
De heer Sassen deelt volkomen het bezwaar, door den
heer Rombouts geopperd, en vraagt of dit verzuim thans niet