290
22 October 1898.
De heer Rombouts verklaart, dat liij wel licht daartoe
geneigd zou zijnwanneer hem de termijn was bekend
geworden, die door de provincie is gesteld. Spreker herhaalt
verder zijne bezwaren om over de zaak te kunnen oordeelen,
daar hem de tijd tot behoorlijk onderzoek ontbroken heeft,
terwijl in 1890 eene voorafgaande inzage van stukken aan
de raadsleden is geweigerd geworden.
De heer Witsenborg vraagt, of het wel aangaat een in
1890 genomen besluit, waarbij geen termijn gesteld is, na
verloop van zeker tijdstip, door eene termijnsbepaling krach
teloos te maken.
De heer Sassen meent, dat het vaststaat, dat de raad kan
terugkomen op een besluit, zoolang dit niet tot uitvoering
is gekomen.
Alleen, wanneer daarmede geen derden gemoeid zijn,
meent de heer Witsenborg.
De heer Staal kan zich wel vereenigen met het stellen
van een termijn, omdat dit wellicht een prikkel zou worden
voor het heemraadschap van de Mark en Dintel, om te trach
ten de waterverversching te verbeteren.
Na eenige onderlinge gedachtenwisseling over dit onder
werp en om aan het verlangen van verschillende sprekers
te gemoet te komen, stelt de voorzitter voor de con
clusie van het rapport aan te nemen, doch onder speciaal
beding, dat uiterlijk 1 Januari 1904 met de werkzaamheden
een aanvang moet zijn gemaakt.
Dit voorstel, in stemming gebracht, wordt aan
genomen met 13 tegen 2 stemmen.
Vóór stemden de heerenSlechtriem, Staal, Sassen,
Lijdsman, Van Hal, Scheltus, Van Dongen, Reigersman,