29 Januari 1898.
29
De voorzitter wijst erop, dat aan het eerste middel
reeds daarom groote bezwaren verbonden zijn, omdat de
verplichte eedsaflegging niet kan worden toegepast. Wat
het tweede middel aangaat, zegt spreker, dat hierop bij de
samenstelling der verordening is gelet, zoodat ook de forensen
in den hoofdelijken omslag zullen betrokken worden.
De heer Witsenborg herhaalt, dat geleidelijke opvoering
der aanslagen, ook met terzijdestelling van den eed, werkelijk
aanbeveling verdient.
De voorzitter zegt. dat de reclames veelal leiden tot
vermindering van belasting, waardoor in werkelijkheid minder
wordt ontvangen dan de kohieren aanduiden. Het uitlokken
van reclames verdient derhalve geene aanbeveling.
De heer Heijlaerts meent, dat ook zonder het door den
heer Witsenborg aanbevolen middel wel verbetering kon
worden aangebracht door de invoering van het stelsel van
eigen aangifte.
De voorzitter zegt, dat daartegen ernstige bezwaren
bestaan, omdat, zooals reeds vroeger door burgemeester en
wethouders is aangetoond, in dat geval de bewijslast rust
op het college, dat, in afwijking van de aangifte, den ver
hoogden aanslag bewerkstelligt.
De heer IngenHousz wil toegeven, dat de bewering van
den voorzitter in theorie volkomen juist is, doch de
practijk zal ongetwijfeld andere uitkomsten geven. In ieder
geval zullen de belastingschuldigen, bij eventueele reclame,
dan toch voor gedeputeerde staten de juistheid hunner aan
gifte moeten bewijzen. Spreker acht het niet voor tegen
spraak vatbaar, dat bij het stelsel van eigen aangifte de
aanslagen juister en meer overeenkomstig de waarheid zullen
zijn dan thans het geval is, en het zou hem spijten, dat