1140 26 November 1898. de raadsvergadering van 26 November 1894, toen met 14 tegen 5 stemmen besloten werd den post te behouden. De heer Witsenborg zegt, dat, wanneer er niet eene bepaalde reden voor bestond, om het presentiegeld te hand haven, door hem alsdan zou worden voorgesteld dezen post te schrappen. Deze reden is om den werkman, wanneer hij geroepen wordt in deze vergadering zitting te nemen, scha deloos te stellen voor tijdverzuim. Hieruit volgt dus, meent spreker, dat het presentiegeld niet hooger mag zijn dan het bedrag, hetwelk kan geacht worden eene billijke vergoeding te zijn voor het gemis van verdiensten, gedurende den tijd, dat de functie van raadslid wordt waargenomen. Rekent men, dat voor elke vergadering aan voorbereiding, bijwoning, enz. 6 uren gevorderd wordt, dan zou het presentiegeld, be rekend tegen 25 cent per uur, nog de helft lager zijn dan volgens den tegenwoordigen maatstaf. Doch ook elders is het presentiegeld niet zoo hoog als te Breda. Te Arnhem. bedraagt het 2,—, te Utrecht f 1,50, terwijl te Kampen een voorstel, tot invoering van het presentiegeld op f 1, per vergadering, zelfs geene meerderheid kon verwerven. Spreker stelt mitsdien voor den betrokken post met de helft te verminderen. De voorzitter wijst er op, dat het doel niet uitsluitend is, om den werkman schadeloos te stellen, doch dat het presentiegeld tevens dient als prikkel voor de leden, om de vergaderingen zoo trouw mogelijk bij te wonen. Aan de functie van raadslid zijn echter nog andere besognes ver bonden, waarvoor geene vergoeding wordt genoten, zooals het bijwonen van commissie-vergaderingen, het inzage nemen van stukken en meer dergelijke. De heer "Witsenborg meent, dat het argument van den voorzitter, als zou het presentiegeld tevens dienen tot prikkel voor de leden, om de vergaderingen trouw bij te wonen, in deze niet mag gelden en ook niet opgaat voor wat de tegen woordige raadsleden betreft. Ook is niet door hem beweerd, dat de vergaderingen 6 uren duren; onlangs was er zelfs

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1898 | | pagina 340