26 November 1898. 341 eene, die slechts een kwartier tijds vorderde; maar wel is door hem erop gewezen, dat het presentiegeld, per verga dering gerekend op 6 uur, en tegen 25 cent per uur, nog de helft lager zou zijn dan thans. De heer Reigersman kan zich niet vereenigen met het gevoelen van den vorigen spreker, dat het presentiegeld dient als vergoeding voor tijdverzuim. Spreker ziet daarin wel degelijk een prikkel voor de leden tot trouwe opkomst ter vergadering. Terecht is dan ook door den heer Witsenborg opgemerkt, dat zoodanige prikkel niet behoeft te bestaan, daar van de raadsleden niet verwacht mag worden, dat eene goede waarneming hunner functiën van dit luttel bedrag afhankelijk moet worden gesteld. Heeft dit argument der halve bij spreker reeds ergernis verwekt, nog meer ergernis is bij hem ontstaan, bij de bewering, dat het presentiegeld zou dienen als vergoeding voor tijdverzuim. Spreker acht zijn tijd meer waard dan 25 cent per uur. Hierin moet niet gezocht worden eene geringschatting van den werkman, integendeeldoch een werkman, die bekwaam is om te arbeiden en met de noodige vakkennis is toegerust, is nog niet altijd bekwaam om raadslid te zijn. Het intellect van raadslid moet grooter zijn dan dat van een gewoon werk man. Op grond van deze overwegingen stelt spreker voor het presentiegeld geheel af te schaffen. Het voorstel van den heer Reigersman, voldoende onder steund en zijnde van de verste strekking, wordt alsnu in stemming gebracht, doch verworpen met 11 tegen 8 stemmen. Tegen stemden de heeren Slechtriem, Lijdsman, Rom- bouts, Van Hal, Sciieltus, Van Dongen, Teychiné, Heij- laerts, Witsenborg, Van Dam en de voorzitter. Vóór waren de heeren Bloemarts, Rees, Reigersman, Verschraage, TngenHousz, Nelissen, Staal en Sassen. Het voorstel van den heer Witsenborg, om het presentie geld met de helft te verminderen, vindt geen voldoende

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1898 | | pagina 341