344
26 November 1898.
De heer Bloemarts, nogmaals, repliceerende, zegt, dat bij
hem uitsluitend het principieel bezwaar geldt. Wanneer
burgemeester en wethouders in de memorie van beantwoor
ding een voorstel hadden gedaan tot verhooging der wedde,
ofwel alsnog daartoe bereid zijn, dan zou spreker zich daar
mede wel kunnen vereenigen jen zijne opmerkingen hebben
teruggehouden.
De voorzitter zegt, dat het voorstel uitgaat van
twee afdeelingen, gesteund door burgemeester en wet
houders.
Dit voorstel wordt alsnu in stemming gebracht
en aangenomen met 17 tegen 2 stemmen.
Vóór stemden de hoeren Slechtriem, Rees, Lijdsman,
Rombouts, Van Hal, Scheltus, Van Dongen, Reigersman,
Teychiné, Verschraage, IngenHousz, Heijlaerts, Van Dam,
Nelissen, Staal, Sassen en de voorzitter.
Tegen waren de heeren Bloemarts en Witsenborg.
Vlgnr. 65. Hoofdst. I art. 7.
De voorgestelde verhooging der jaarwedde van den deur
waarder der plaatselijke belastingen werd in de afdeeling,
waar men haar ter sprake bracht, algemeen gebillijkt. De
vraag werd daar echter gesteld, of de toeneming der vele
diensten, die van dezen ambtenaar word en gevorderd, het
hem niet nagenoeg onmogelijk maakt in oldoende mate te
waken tegen overtreding van de belastingverordening op de
honden.
Zeer stellig toch wist men in die afdeeling, dat die belas
ting veelvuldig wordt ontdoken, immers dat gedurende
geruimen tijd honden worden gehouden, die in de termen
der verordening vallen, doch waarvoor geene aangifte gedaan
en geene belasting betaald wordt.