16 Februari 1898.
75
ningen betreffende de personen met een inkomen van
1000,tot 2400,—, doch ook deze strekken geheel ten
bate van het voorstel.
Spreker is niet overtuigd, dat eene heffing van 50 opeen
ten. in plaats van 65, zal zijn in het belang van den mid
delstand en wenscht derhalve den heer Rombouts de vraag
te stellen, of- diens berekeningen gegrond zijn op gezinnen
met of zonder kinderen. Spreker wijst erop, dat personen,
met een inkomen van 5, 6 a 700 gulden, bij niet-heffing
van opcenten, zwaarder zullen worden gedrukt; voor hen,
wier inkomen varieert van 3000,tot 6000,zal het
geen noemenswaardig verschil opleveren, terwijl alleen de
enkelen met een inkomen van ƒ10 000,tot ƒ60 000,—er
eenig voordeel bij zullen genieten. Een zware druk zal boven
dien gelegd worden op alle kostgangers, voor het meeren-
deel ambtenaren, die van een bescheiden salaris moeten
leven en wier inkomen met juistheid bekend is, zoodat zij
in dit opzicht reeds ten achteren staan bij hen, wier inko
men slechts bij raming kan worden vastgesteld. Overigens
kan spreker niet beamen, dat eene heffing van 50, in plaats
van 65 opcenten, zal zijn in het belang van den middel
stand. Dit is alleen het geval met hen, die weinig of geen
kinderen hebben.
De heer Blof.marts verklaart met veel genoegen te heb
ben kennis genomen van het voorstel, doch kan niet mede
gaan met het amendement van den heer Rombouts. Zonder
in weerlegging van becijferingen te treden, kan spreker niet
aannemen, dat het voordeel, bij eene heffing van meer dan
50 opcenten, door de wet aan de lagere klasse geschonken,
voor die belastingschuldigen een nadeel zou kunnen zijn.
Hoe grooter het getal is der geheven wordende opcenten,
des te meer strekt dit in 't voordeel van den kleinen man.
Het is een argument, dat pleit voor eene heffing van meer
dan 50 opcenten.
De heer Rombouts, nader in becijferingen tredende, zegt,
dat iemand met een inkomen van ƒ1000,bij eene heffing