16 Februari 1898.
77
de belasting niet verhaalbaar zijn en zij worden dan vanzelf
op den staat van oninbare posten gebracht. Van iemand, die
een inkomen heeft van ƒ3000,met 12 kinderen, waarvoor
hij in de personeele belasting niets mag korten, kan ook niet
gezegd worden, dat hij het weelderig heeft. Het zal hem
dan volstrekt niet onverschillig zijn, of hij 98,in plaats
van ƒ111,in de gemeentelasten zal te betalen hebben.
Resumeerende komt spreker tot de conclusie, dat hij over
tuigd is, dat de leden, die hunne stem gaven aan het voorstel
tot afschaffing der opcenten op het personeel, dit niet bij
vergissing hebben gedaan en hij geeft in overweging aan
alle leden, ter wille van het prestige van den raad, zich bij
het eenmaal genomen besluit neder te leggen en dit niet te
doen vernietigen ter oorzake van eene vergissing van één
der leden.
De voorzitter kan zich niet vereenigen met het amen
dement van den heer Rombouts. Door de aanneming daarvan
zal de hoofdelijke omslag met ƒ9000,moeten worden ver
hoogd, hetgeen vanzelf verhooging van de percentage mede
brengt. Dit zal strekken ten nadeele van den minderen man.
De heer Rombouts zegt, dat de bewering van den voorzitter
van verhooging in principe juist moge zijn, doch het door
hem aangehaalde voorbeeld van iemand met een inkomen
van ƒ450,bewijst het tegendeel. Spreker herhaalt, dat bij
eene heffing van 50, in plaats van 65 opcenten, de personen
met een inkomen van ƒ1000,tot ƒ2400,in betere
conditie zullen komen.
De heer Witsenborg, repliceerende op hetgeen door den
heer Reigersman in het midden is gebracht en niet den
schijn willende aannemen, alsof hij die zwijgt, toestemt, wil
enkel erop wijzen, dat de rede van den heer Reigersman
niets zakelijks bevat. Voornamelijk is door hem geschermd
met het prestige van den raad, hetgeen spreker doet denken