22 April 1899.
Ill
De heer Sassen vraagt, welke de gevolgen zullen zijn,
wanneer de motie van den heer Witsenborg aangenomen
wordt.
De heer Witsenborg zegtdat het zijne bedoeling is van
den zoon van adressant, die onrechtvaardig geoordeeld en
veroordeeld is, te rehabiliteeren. Spreker wenscht hierbij
nog uitdrukkelijk te constateerendat hetgeen in de geheime
stukken is vermeld, door hem niet is aangeroerd.
De heer Rombouts verklaart, dat hij aanvankelijk de
meening van den heer Witsenborg was toegedaan, doch
hiervan is teruggekomen bij de overweging dat, wanneer de
leeraar als partij werd gesteld tegenover den leerling, een
beroep zou moeten gedaan worden op de getuigenis van
kinderen, iets, waardoor het gezag van den leeraar ten
eenenmale zou gefnuikt worden.
Als spreker de commissie of den directeur ergens een
grief van zou willen maken, dan zou het deze zijn, dat men
te lankmoedig is geweest.
De heer Scheltus zegt, dat hij niet medegaat met het
betoog van den heer Witsenborg, waar deze het vonnis
onrechtvaardig noemt. Integendeel, spreker gelooftdat een
alleszins rechtvaardig vonnis is geveld. Alleen komt hij er
tegen op, dat de vorm van proces niet in acht genomen is.
Spreker is van oordeel, dat de schuldige had moeten ge
hoord worden, hetgeen aan het gezag van den onderwijzer
geen afbreuk zou hebben gedaan. Van dezen regel behoort
niet te worden afgeweken en zeker niet, waar men staat
tegenover een leerling, die reeds een leeftijd bereikt heeft,
waarop hij eene maatschappelijke betrekking zou kunnen
bekleeden.
Alsnu wordt in stemming gebracht de motie van den
heer Witsenborg, welke met 14 tegen 3 stemmen wordt
verworpen.