22 April 1899.
131
De heer IngenHousz antwoordt hierop, dat dit recht al
leen toekomt aan den raad, maar niet aan derden. Spreker
vindt het een gevaarlijk precedent, wanneer de raad zou
ingaan op de motie van den heer Witsenborg.
De heer Van Dam meent dat het niet aangaat deze zaak
te vergelijken met zoovele anderewaarvan de beslissing
eveneens aan burgemeester en wethouders is opgedragen.
Het geldt hier een korpsdat van gemeentewege wordt be
taald en nu ziet spreker niet in waarom de raadals ver
tegenwoordigende de burgerij, niet bevoegd zou zijn de wen-
schelijkheid uit te sprekendat de muziekuitvoeringen van
dit gesalarieerd korps zullen gehouden worden in een bepaald
aangewezen gedeelte van de stad.
De heer IngenHousz deelt geenszins de meening van den
vorigen spreker en wijst eropdat deze aanvankelijk den
raad incompetent achtteom over de zaak te oordeelen
terwijl hij zich thans gaat beroepen op de gemeentelijke
subsidie. De beslissing berust geheel bij burgemeester en
wethoudersterwijl dit college alleen uit den boezem van
den raad ter verantwoordiug kan worden geroependoch
dan slechts a posteriorum en niet a priori.
De motie van den heer Witsenborg wordt alsnu
in stemming gebracht en aangenomen met 11
tegen 1 stemmen.
Vdór stemden de heeren Slechtriem Staal Rees
Sassen, Lijdsman, Van Dongen, Reigersman, Heijlaerts,
Witsenborg Van Dam en Bloemarts.
Tegen stemde de heer Nelissen.
De heeren Rombouts, Van Hal Scheltus Teychiné
en de voorzitter hadden zich van medestemmen onthouden,
terwijl de heer IngenHousz bij deze stemming afwezig
was.