29 Juli 1899.
2i9
«Intusschen, waar de bevolking steeds toeneemt en de
«aanvragen om openbaar onderwijs niet kunnen teruggewezen
«worden met de belanghebbenden te verwijzen naar de
«verschillende scholen voor bijzonder onderwijs, hebben
«wij de eer U iu overweging te geven aan gedeputeerde
«staten voornoemd te berichten, dat op de begrooting voor
«den dienst van 1900 eene som zal worden uitgetrokken
«tot het bouwen eener derde school voor kosteloos openbaar
«onderwijs in deze gemeente.«
De heer Van Dam zegt, dat hij met genoegen heeft kennis
genomen van het prae advies van burgemeester en wethou
ders, omdat daarin de herhaalde klachten van den districts
schoolopziener over plaatsgebrek aan de openbare scholen
in deze gemeente voor de zooveelste maal worden gelo
genstraft.
Het gereleveerde door den districts-schoolopziener in zijn
verslag over het afgeloopen jaar, luidende: «Spijt de 24e alinea
«van art. 192 der grondwet, werd sedert 10 jaar aan de arme
«bevolking van Breda het begeerde openbaar onderwijs ont-
«houden. Telken jare, en ook weer in 1898, moesten tal
«van leerlingen, die toelating tot de openbare school verlangden,
«worden geweigerd.
»Ik acht dat een diep bedroevend verschijnsel in een tijd,
«dat zoo vaak geklaagd wordt over gebrek aan eerbied voor
«het gezag. Waar men nog een ander recht kent dan dat
«van den sterkste, staat en valt immers alle gezag met de
«wet, waarin het wortelt,» noemt spreker, op zijn zachtst
uitgedrukt, eene bepaalde onwaarheid.
Immers, ware dit niet het geval, daar zouden èn de ge
meenteraad van Breda, èn de inspecteur van het lager onder
wijs, èn het college van gedeputeerde staten in hunne plichten
zijn te kort geschoten.
Spreker kan dan ook deze aanhalingen uit het verslag niet
zonder een woord van protest laten voorbijgaan, omdat hij,
als lid van den raadniet den schijn op zich wil laden er
toe mede te werken, dat aan de arme bevolking van Breda
het openbaar onderwijs wordt onttrokken.