'26 21 Januari 1899. richting eener meisjesschool ter sprake werd gebracht, doch wier verloop den heer Witsenborg natuurlijk onbekend zal wezen, wijst spreker erop, dat toen reeds mannen, die zeker niet van kleingeestigheid zijn te beschuldigen, zooals de heeren Van der Burgh, Van Mierlo en niet minder de toenmalige wethouder Guljé, het wenschelijk achtten, dat jongens en meisjes boven de twaalf jaar bij 't onderwijs van elkander gescheiden worden. De heer Nelissen bepleitte later, in 1888, bij de oprich ting van de meisjesschool, dat in 1882 de raad de afzonde ring van meisjes boven de 12 jaar uitdrukkelijk heeft gewild en dat de beginselen, waarvan men toen uitging, niets van hunne kracht verloren hadden. Aan de beweringen en meeningen van de directeuren der hoogere burgerscholen, zooals die in het rapport van den directeur zijn uitgedrukt, hecht spreker, voor zoover het de zedelijkheidskwestie betreft, absoluut niets, omdat alle inge wonnen adviezen niets anders zijn dan negatieve opgaven. Spreker acht het zeer natuurlijk, dat de leerlingen onder de oogen der leermeesters volstrekt niets zullen misdoen, misschien zelfs niet in de school; maar een voortdurend samenzijn van jongens en meisjes in de school, zal daar buiten zijne uitwerking niet missen. Al had men dan ook de verklaringen van al de directeu ren en al de leeraren aan de hoogere burgerscholen, dat zij nooit iets onfatsoenlijks hebben opgemerkt, dan zou dit nog weinig beteekenenomdat het alle negatieve verklaringen zijn, die volstrekt alle bewijskracht missen. Het is dan ook uitsluitend op dien grond, dat spreker zich niet kan vereenigen met de strekking van meergenoemd rapport. Waar spreker eindelijk een enkelen stap wil wagen op paedagogisch gebied, zal hij wel niet kunnen uitmaken, of het verstand der jongens of meisjes meer of minder ont wikkeld is. Zeker is het echter, dat het verstand der meisjes anders is dan dat der jongens en dat derhalve de gewenschte paedagogische opleiding in dezelfde klasse voor jongens en meisjes verschillend behoort te zijn.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1899 | | pagina 26