21 Januari 1899.
27
Het is dus vooral op moreele grondendat spreker de toelating
van meisjes op het gymnasium en de hoogere burgerschool
niet wenschelijk acht.
De voorzitter wenscht alsnu allereerst door stemming
te doen uitmaken, of in beginsel tot al- of niet-toelating van
vrouwelijke leerlingen aan de betrokken inrichtingen van
onderwijs zal worden besloten.
De heer Sciieltus zegt, dat in zijn voorstel het middel
ligt opgesloten, om aan de beperkende voorwaarden door
den heer Witsenborg gesteld, n.l. het niet oprichten van
parallelklassentegemoet te komen. Spreker wenscht dit
voorstel in stemming gebracht te zien, omdat de financieele
kwestie nauw verwant is met het uitbrengen der stem.
De heer Witsenborg is het eens met de laatste opmer
king van den vorigen spreker en wil ook verder gaan dan
eenvoudig in beginsel uit te maken of al dan niet tot toelating
van meisjes zal besloten worden.
De heer Rombouts is van oordeel, dat eerst de beginsel
kwestie behoort te worden uitgemaakt en, mocht tot toe
lating besloten worden, alsdan aan de respectieve commis-
siën voorlichting dient te worden gevraagd omtrent de te
stellen voorwaarden.
De heer Nelissen vraagt, of bij een eventueel besluit tot
niet-toelating van vrouwelijke leerlingen, geacht moet worden
eene beslissing te zijn genomen op het verzoek van een der
adressanten, die toelating vraagt voor zijne dochter in de
vijfde klasse van het gymnasium. Spreker zou voor dit
bijzonder geval wel een exceptie willen maken.
De heer Sassen wenscht te zien uitgemaakt, of al dan niet
tot voorwaardelijke toelating zal besloten worden.
De heer Van Dam acht het beter enkel de beginsel-kwestie