23 September 1899.
293
van de bank van leening over 1898 goed te keuren.
De heer Rombouts zegt, dat hij zich met het laatste
gedeelte van de door de commissie verstrekte inlichtingen
niet vereenigen kan. Wat het betalen van personeele be
lasting betreft, is indertijd eene uniforme regeling vastgesteld,
doch de bedrijfsbelasting behoort door de ambtenaren zeiven
te worden betaald, zooals onder anderen ook het geval is
met den gemeente-apotheker. Niet uit het oog mag verloren
worden, dat de bedrijfsbelasting een geheel ander karakter
draagt dan de patentbelasting, waarvoor eerstgenoemde in
de plaats getreden is.
De voorzitter wijst erop, dat die regeling omtrent
het betalen van belasting is tot stand gekomen voor alle
ambtenaren, die in het genot van vrije woning zijn, met
uitzondering voor den directeur van de bank van leening.
De heer Van Dam betoogt, dat de commissie zelve het
systeem reeds veroordeelt, waar zij als eenig motief aanvoert
het bestendigen van een bestaand gebruik.
De heer IngenHousz meent, dat het motief, door de
commissie aangevoerd, zeer duidelijk is. De commissie acht
het niet billijk, dat de belasting door den directeur betaald
wordt, 't Is dus eene soort van traktementsverhooging.
De heer Van Dam verklaart, dat hij enkel bezwaar heeft
tegen den vorm, waaronder deze uitkeering plaats heeft.
Meent de commissie, dat het wenschelijk is den directeur
voor die belasting schadeloos te moeten stellen, dan is trak
tementsverhooging de eenig rationeele weg.
De heer Staal wijst erop, dat de directeur der bank van
leening met alle andere ambtenaren op dezelfde lijn behoort
te worden gesteld. Ook de onderwijzers, die vroeger geene
patentbelasting behoefden te betalen, zijn thans aan de be
drijfsbelasting onderworpen.