14 October 1899.
303
van de scheepvaart als van de gezondheid van Breda en met
die voorwaarden moet de subsidie staan of vallen.
De voorzitter vyijst erop, dat eenige weken geleden
aan den minister gevraagd is, de gronden te mogen kennen,
waarop de bezwaren tegen de door den raad gestelde voor
waarden steunden. Het bleek toen, dat die bezwaren be
rustten op een rapport van den hoofdingenieur van den
rijkswaterstaat, welk rapport evenwel op foutieve gegevens
berustte. Dezerzijds werden alstoen de bezwaren weerlegd
en, in plaats van hetgeen door de gemeente werd aangevoerd,
op goede gronden tegen te spreken, meent de minister een
voudig bij zijne verklaring te moeten blijven, dat de gestelde
voorwaarde onaannemelijk is.
De heer Rombouts zegt, dat hij aanvankelijk behoorde tot
degenen, die absoluut tegen het verleenen van subsidie
waren. Toen had men enkel op het oog de belangen der
scheepvaart en daarvoor achtte spreker dat offer onnoodig.
Later echter kwam de waterverversching ter sprake en deze
acht spreker voor de gemeente van groot belang. Meenende,
dat er misschien nog een ander middel zou kunnen gevonden
worden, waardoor aan den billijken eisch van Breda kon
worden tegemoet gekomen, ondersteunt spreker derhalve het
voorstel van den heer Bloemauts.
De voorzitter erkent, dat de waterverversching voor
de gemeente van zeer veel gewicht is, doch wijst er tevens
op, dat vroeger wel eens sprake is geweest om eene subsidie
van f 50 000,te geven met het oog op de belangen van de
scheepvaart en f 100 000,wanneer ook de waterverver
sching daaraan verbonden kon worden.
De heer Bloemarts, meent, in antwoord op hetgeen door
den heer Sassen is aangevoerd, erop te moeten wijzen, dat
nooit is uitgemaakt of het geven van subsidie met het al of
niet aannemen der voorwaarden zou staan of vallen. Die
voorwaarden zijn, weliswaar, positief gesteld, doch dat was
noodzakelijk, omdat daarin niet mocht doorschemeren, dat
de gemeente wel genegen zou zijn daarvan iets te laten