14 October 1899.
305
De heer Sassen geeft zijne verwondering erover te kennen,
dat men de kwestie van waterverversching thans wil loslaten.
De zaak is reeds zoo dikwijls overwogen en van alle kanten
bezien, dat daarover geen verschil van opinie meer kan
bestaan. Zij is hare laatste periode ingetreden en spreker
meent, dat het in de bedoeling ligt daarover thans eene
beslissing te nemen.
Het voorstel van den heer Bloemarts, voldoende onder
steund, wordt alsnu in stemming gebracht, doch verworpen
met 12 tegen 5 stemmen.
Tegen stemden de heeren Sassen, Lijdsman, Van Dongen,
Reigersman, Teyciiiné, Verschraage, IngenHousz, Sciiel-
tus, Heijlaerts, Witsenborg, Staal en Rees.
Vóór waren de heeren Rombouts, Van Hal, Slechtriem,
Bloemarts en de voorzitter.
De heer Van Hal veronderstelt, dat door dit votum de kwestie
nog niet geheel van de baan is. Spreker meent hierop te
moeten wijzen, opdat men later zich niet op dit besluit
beroepen zou. Wordt aan den eisch, bij sub 5 der voor
waarden gesteld, voldaan, dan is de gemeente zedelijk gebonden,
om hare beloften gestand te doen en de subsidie uit te
betalen. De kwestie van waterverversching is voorzeker voor
de gemeente van het allergrootste belang. De toestand van
het water in de vaarten en grachten wordt steeds slechter
en dit euvel zal nog toenemen door de voorgenomen verbe
tering van de »Mark», waardoor eene meer geregelde afstroo
ming van het water zal worden verkregen en de aanvoer
van versch water niet meer van dien aard zal zijn, om zich
in voldoende mate over onze grachten te verspreiden.
Nog onlangs werd door den gouverneur der koninklijke
militaire academie aan burgemeester en wethouders een
schrijven gericht, waarin gewezen werd op de onaangename
lucht, welke uit het beenderenhuis in de Zoutstraat werd
waargenomen, doch het is nog eene open vraag, of niet de
lage rivierstand daarvan de oorzaak is geweest. Hiermede
dient rekening te worden gehouden en niet geheel onmogelijk