54
11 Maart 1899.
8. Adres van de heeren jhr. F. Backer, J. A. J. W.
van Hal, J. W. C. Beelenkamp en J. M. Marijnenalhier,
d.d. 2 Maart 1899, op daarbij aangevoerde gronden eervol
ontslag verzoekende als leden der commissie van beheer van
het stads-teekeninstituut alhier.
De heer Reigersman, wijzende op de motieven, door de
leden van het teekeninstituut voor deze ontslagaanvrage
aangevoerd, meent, dat die motieven alleszins te rechtvaar
digen zijn. Wat den raad genoopt heeft, om in afwijking
van het advies der commissie, eene benoeming te doen,
zooals in de vorige vergadering plaats had, is spreker niet
bekend, vooral, waar de raad stond tegenover mannen, die
reeds geruimen tijd hunne beste krachten hebben gewijd aan
de belangen van genoemd instituut. Ware spreker in die
vergadering tegenwoordig geweest, dan zou wellicht een
andere uitslag verkregen zijn, doch daaraan is thans natuur
lijk niets meer te veranderen.
Waar de commissie echter in haar adres spreekt van ge
ringe waardeering van hetgeen door haar in het belang
van het instituut is verricht, daar moet de raad door daden
bewijzen, dat van die geringschatting volstrekt geen sprake
is. 't Is daarom, dat spreker voorstelt, genoemde heeren
met algemeene stemmen te herbenoemen.
't Spreekt van zelf, dat zijdie zoo lang en gratis krachtig
tot den bloei van het instituut hebben medegewerkt, vol
komen recht hebben om op de meest eervolle wijze te worden
ontslagen, doch spreker meent, dat het door hem aangegeven
middel het eenige is, om deze hoogst waardeerende krachten
voor het instituut te behouden.
Het voorstel van den heer Reigersman wordt voldoende
ondersteund en maakt alzoo een onderwerp van beraadsla
ging uit.
De heer Lijdsman kan zich zeer goed met het voorstel
van den heer Reigersman vereenigen en meent, dat het
volstrekt niet de bedoeling van den raad is geweest, om de