11 Maart 1899.
55
gedane benoeming als een bewijs van geringschatting tegen
over de andere leden der commissie te doen strekken. Spreker
vraagt of deze herbenoeming echter thans wel kan plaats
hebben.
De voorzitter antwoordt hierop bevestigendomdat
het vooraf inzenden eener aanbeveling nergens is voorge
schreven.
De heer Van Dam wenscht, zonder te treden in een
onderzoek wie tot de vorige keuze hebben medegewerkt,
de herbenoeming beschouwd te zien geheel onafhankelijk
van de vorige benoeming.
De heer Reigersman antwoordt hierop, dat dit ook de
bedoeling van zijn voorstel is, wijl dit alleen strekt om dei-
commissie te toonen, dat de diensten, door haar bewezen,
docr den raad ten zeerste worden gewaardeerd.
De heer Lijdsman oppert het denkbeeld, om de commissie
leden aan te zoeken op hun besluit terug te komen en alzoo
de ontslagaanvrage in te trekken.
De heer Rombouts apprecieerende hetgeen door den heer
Reigersman is in het midden gebracht, meent dat de
wettelijke bepalingen en verdere desbetreffende voorschriften
moeten worden in acht genomen. De benoeming is niet op
het convocatiebiljet vermeld, zoodat, daartoe overgaande,
in strijd zou worden gehandeld met de bepalingen van het
reglement van orde. Spreker zou het intusschen toejuichen,
wanneer de raad besluiten kon de commissieledendie thans
hun ontslag hebben ingezondenuit te noodigen op dat besluit
terug te komen.
De voorzitter wijst er opdat krachtens het reglement
van orde, ingeval eene zaak urgent is, deze in behandeling
kan worden genomen zonder op den oproepingsbrief te zijn
vermeld.