21 April 1900. 121 „leid en des daags verhinderd zouden zijn de school te be doeken „dat naar het bescheiden oordeel van adressant dezelfde „gronden aanwezig zijn, om deze gemeente opnieuw voor een „zeker aantal jaren ontheffing te verleenen van de verplich ting tot oprichting eener burgerdagschool „dat daartoe vooral aanleiding kan gevonden worden in „het bestaan van eene hoogere burgerschool met vijfjarigen „cursus met daaraan verbonden avondschool in deze ge- „meente; „dat aan eerstgenoemde instelling onderwijs wordt gege- „ven in de vakken, omschreven bij art. 17 der wet van 2 Mei „1863 (staatsblad n°. 50) tot regeling van het middelbaar on derwijs, en aan de burgeravondschool in de vakken a tot „en met cl, f, li en k van art. 13 dier wet; „dat, aangezien de jongelieden, die zich voor het een of „ander ambacht wenschen te bekwamen, van de lessen in „enkele vakken aan genoemde inrichting van onderwijs kun- „nen gebruik maken, adressant vertrouwt, dat in de behoef den van onderwijs in deze gemeente op voldoende wijze is „voorzien. „Redenen, waarom het gemeentebestuur voornoemd zich „tot Uwe Majesteit wendt met het eerbiedig verzoek, dat het „Uwe Majesteit moge behagen aan deze gemeente opnieuw ontheffing te verleenen van de verplichting tot oprichting „eener burgerdagschool." Zonder bedenking wordt bedoeld ontwerp-adres goedgekeurd. 15. Schrijven van den minister van binnenlandsche za ken, d.d. 4 April 1900, n«. 1384, houdende mededeeling, dat hij bereid is bij suppletoire begrooting alsnog de vereischte gelden aan te vragen om het jaarlijksch subsidie ten behoeve van de hoogere burgerschool in deze gemeente, hetwelk bij koninklijk besluit van 3 Augustus 1869, no. 23, op f 7250, is bepaald, te rekenen van 1 Januari 1900 te verhoogen tot f 8250,en dat genoemde minister voornemens is om, indien

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1900 | | pagina 121