134 21 April 1900. Spreker is ervan overtuigd, dat liet woord ,,gedoogen" in de concessie-voorwaarden van de Ginnekensche tramweg- maatschappij wel uitdrukkelijk met voorbedachten rade daar in is opgenomen, om daarvan gebruik te kunnen maken, wanneer het publiek belang dat vordert. Er doen zich bezwaren voor, doch waar die bezwaren tot een minimum zijn beperkt, moet men erover heen stappen. Spreker acht zich dan ook verplicht te stemmen vóór het verleenen der concessie, omdat hij aan de bewoners van het westelijk gedeelte niet wenscht te onthouden, wat indertijd aan anderen is toegestaan. De heer IngenHousz meent, dat tijdens de discussie ten onrechte gesproken is van concurreerende maatschappijen. De heer De Bruijne vraagt concessie voor eene tramlijn van het station naar Prinsenhage, want het Mastboscli ligt onder de gemeente Prinxenhage. De andere tramlijn loopt naar Giiinckcn. Door het enkel medegebruik van een klein gedeelte der bestaande tramlijn, kan, naar sprekers meening de Gin nekensclie tramweg-maatschappij geen nadeel lijden. De heer Reigersman wijst erop, dat, als men nagaat de richting, waarin de beide lijnen zich bewegen, men wel met blindheid zou moeten geslagen zijn, om daarin geene concur rentie te zien. Spreker zou het dan ook betreuren, wanneer in den raad eene meerderheid werd gevonden, die het ver zoek zou willen toestaan. De heer Verschraage zegt, dat concurrentie voor hem juist een argument is om het verzoek toe te staan. Dit is in het openbaar belang. De lieer Witsf.nborg wenscht niet in herhaling te treden van hetgeen door verschillende sprekers reeds over deze zaak in het midden is gebracht. Alleen wil spreker de voorstan ders wijzen op de vele gevaren voor het verkeer, zooals die meer breedvoerig in de prae-adviezen, voorkomende in de paadsnotulen van 8 Februari en 24 Maart jl. zijn uitgedrukt.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1900 | | pagina 134