154 19 Mei 1900. De lieer Witsenborg zegt, dat, toen de G-innekensche tramwegmaatschappij werd opgericht, er zeker weinig men- schen zijn geweest, die zich van die exploitatie eenig succes voorstelden. Het was toen dan ook goed gezien van den raad, om aan die concessie geene bezwarende voorwaarden te ver binden. Nu de heer De Bruijne echter onder gunstige om standigheden de exploitatie zal kunnen aanvangen en het te voorzien is, dat de zaak winstgevend zijn zal, is het niet meer dan billijk, dat ook de gemeente daaivan eenig voordeel ge niet. Dit is bereikbaar door de heffing van een zeker percen tage van de bruto-opbrengst of door het heffen eener recog nitie. Het eerste middel komt spreker minder gewensclit voor, omdat dan eene zekere controle op de exjiloitatie dient te worden uitgeoefend, waaraan tal van bezwaren verbonden zijn. Anders is het met de heffing eener recognitie. Spreker acht die volkomen billijk met het oog op het gebruik, dat de concessionaris maakt van den gemeentegrond en stelt der halve voor, in de voorwaarden de bepaling op te nemen, dat de concessionaris zal gehouden zijn jaarlijks aan de gemeente te betalen eene som van f 1000, Do heer Teychiné zegt, dat hij met een dergelijk voorstel zou kunnen medegaan, wanneer het mogelijk ware ook van de beide andere maatschappijen eene recognitie te heffen. Thans echter gaat het niet aan den eenen concessionaris een last op te leggen, waarvan de beide anderen vrijgesteld zijn. De lieer Sassen wijst erop, dat het hier geldt het maken van nieuwe voorwaarden, welke met die wan de bestaande maatschappijen niets hebben uit te staan. Spreker acht het intusschen eene zaak van zeer veel gewicht en stelt mitsdien voor het voorstel van den heer Witsenboeg te verzenden naar burgemeester en wethouders om prae-advies. De heer Van Dam ziet in liet voorstel niets anders dan eene benadeeling van den nieuwen concessionaris ten voor-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1900 | | pagina 154