186
7 Juu 1900.
aangelegenheid tot het dagelijksch bestuur behoort, terwijl
de heer Reigersman de taxatie der commercieele waarde
praematuur achtte. Aannemende alzoo, dat de rechtsgeleerde
leden van den raad het omtrent dit punt geheel eens zijn
en dat ook niemand der overige raadsleden er zich tegen
verzet heeft, dat de commercieele waarde in aanmerking
wordt genomenkomt het spreker toch gewenscht voor
een en ander nauwkeuriger te omschrijven. Zonder verder
te veel in herhaling te willen treden, betoogt spreker, dat
de door hem voorgestelde amendementen als eene werkelijke
verbetering zijn te beschouwen.
De heer IngenHousz meent, naar aanleiding van het
betoog van den heer Scheltus te moeten doen opmerken,
dat hij zich vroeger nooit over de commercieele waarde
heeft uitgelaten en dit ook thans niet wenscht te doen,
omdat de regeling dier aangelegenheid overeenkomstig art.
26, alinea 3, waarop spreker het oog heeft gehad, uitsluitend
behoort tot de competentie van burgemeester en wethouders.
Mocht daaromtrent in de notulen iets anders zijn vermeld
dan zouden deze zijne bedoeling niet juist weergeven.
De heer Bloemarts verklaart te zullen stemmen tegen de
beide amendementen van den heer Scheltus; wat het
eerste aangaat, omdat den concessionaris daardoor de ver
plichting wordt opgelegd te gedoogen, dat de lijn, waarover
zijn dienst plaats heeftover de geheele uitgestrektheid door
andere tramwegmaatschappijen worde bereden. Spreker
vindt dit ondenkbaar en te zeer ingrijpend in de belangen
van den concessionaris.
Wat het tweede amendement betreftzou de aanneming
daarvan kunnen leiden tot de gevolgtrekkingdat de thans
bestaande bepalingen aan duidelijkheid te wenschen over
lieten hetgeennaar sprekers overtuiging, niet het geval
is. Zonder eenige restrictie meent sprekerdat bij de
bepaling der schadeloosstelling moet worden rekening ge
houden met de commercieele waarde.