17 November 1900.
313
naren gebaat en zal de belasting zwaarder drukken op hen.
die geene eigendommen hebben en wier inkomen alzoo hoofd
zakelijk voortspruit uit beroep, bedrijf of onderneming.
Het motief, dat door het toestaan van al die aftrekken het
percentage der heffing zal moeten stijgen, mag niet als reden
gelden, om sommigen dier aftrekken niet in de verordening
op te nemen. Alleen de billijkheid moet op den voorgrond
staan.
Wat nu het tweede gedeelte van het wijzigingsvoorstel be
treft, daarmede beoogde spreker, om alle kleine lieden van
de belasting te ontheffen. Had spreker maar eenigszins kun
nen vermoeden, dat de thans door hem voorgestelde wijziging
geene tegenkanting zou hebben ontmoet, dan zou hij het
voorstel hebben ingediend, zooals aanvankelijk zijn Voorne
men was en hetgeen ook uit de memorie van toelichting
blijkt. Aan dit voornemen thans gevolg gevende, stelt spreker
voor, met wijziging van het door hem ingediend voorstel, den
aftrek, bedoeld bij art. 4 der verordening, respectievelijk te
brengen op f 400,—, f 500,en f 600,
De heer Bloemarts geeft zijn leedwezen te kennen, dat de
voorsteller is teruggekomen op de oorspronkelijk voorgestel
de wijziging betreffende den aftrek voor periodieke uitkee-
ringen aan bloed- of aanverwanten, die hun hoofdverblijf
binnen de gemeente hebben. Daarmede toch kon spreker zich
geheel vereenigen. De aftrek voor uitkeeringen aan elders
wonende bloed- of aanverwanten is geheel onttrokken aan de
controle van den raad. In dat geval moet de raad uitsluitend
afgaan op de eerlijkheid van den belastingschuldige en, uit
zonderingen daargelaten, hecht spreker niet veel waarde aan
dergelijke opgaven.
Wat betreft den aftrek van alle belastingen, daartegen
heeft spreker geen bezwaar, mits de belastingschuldige dan
ook verplicht wordt op te geven, hoeveel die belastingen,
ieder afzonderlijk, bedragen, wijl in 't tegenovergesteld geval
een groot deel dier opgaven eveneens zou blijven buiten de
contrple van den raad.