86 20 April 1901. kei' zijn dan ooit, om elders aan het hoofd eenefi' school te wor den geplaatst, te meer, nu zei hier niet geschikt worden ge acht voet' hoofd eener koeteloozei school. Ook kan niet als motief worden aangevoerd, dat geen en kel onderwijzer ooit als hoofd is werkzaam geweest. Dit was evenmin het geval met al de andere hoofden van scholen in deze gemeente, vóórdat zij tot hunne tegenwoordige functie werdiefti* benoomd. In de jaarverslagen van de plaatselijke schoolcommissio wordt steeds met den meesten lof gesproken over het onderwijs en het onderwijzend personeel aan de Bre- dasche schol en- Spreker noemt deze voordracht dan ook zeer krenkend voor de Bredasche onderwijzers, onder wie er velen zijn in het bezit van de drie vreemde taaiakten en nog andere bijaktenman nen, die de gemeente reeds vele jaren met den meiesten ijver en nauwgezette plichtsbetrachting hebben gediend, wier ge ding onberispelijk is en die dus in de eerste plaats in aanmer king hadden moeten komen voor de vervulling van de thans vaceerende betrekking. Spreker zou het betreuren, wanneer het onderwijzend personeel in deze gemeente in deze handel wijze aanleiding zou vinden tot minder nauwgezette plichts betrachting on tot vervulling van slechts datgene*, wat, strikt genomen, van hen kan gevergd worden, doch verwonderen zou heim dit niet. De voorzitter herhaalt, dat de voordracht naar beste weten en enkel met het gemeentebelang voor oogen is opge maakt. De heer Scheltus geeft zijne verwondering te kennen over hetgeen door den heer Teychiné tegen de voordracht in het midden is gebracht. Op de eerste plaats geldt de vraag, of ei' volkomen zekerheid bestaat, dat er onder de Bredasche solli citanten, onderwijzers zijn, die voor de betrekking heter ge schikt zijn de thans voorgccüragentn. Daarvan hangt liet al, of men de voordracht kan veroordeelen, of niet.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1901 | | pagina 86