ONTWERP,
18 Juni 1904.
Tegenwoordig de heeren J. W. J. VISSERS, L. J. STAAL,
J. R. baron VAN KEPPEL, H. A. SASSEN, J. LIJDSMAN,
L. A. M. VAN MIERLO, W. G. H. ROMBOUTS, J. A. J. W.
VAN HAL, A. P. SCHELTUS, B. C. VAN DONGEN, jhr.
mr. A. REIGERSMAN, J. J. L. TEYCHINÉ, F. J. M. HEIJ-
LAERTS, mr. M. P. M. VAN DAM, A. F. SMITS, Ph. L.
JACOBY, mr. P. M. J. E. BLOEMARTS, W. J. SLECHT-
RIEM en E. H. A. GULJÉ, burgemeester, voorzitter.
Afwezig de heeren A. J. A. VERSCHRAAGE en mr. W.
INGENHOUSZ.
De voorzitter opent de vergadering en zegt, dat de
notulen van het verhandelde in de vergadering van 21 Mei
1904, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 8 van het re
glement van orde voor den gemeenteraad, ter inzage voor
de leden hebben gelegen en hun bovendien in afdruk zijn
toegezonden en vraagt, of iemand der leden alsnog voorle
zing daarvan verlangt, of eenige bemerkingen daartegen in
het midden heeft te brengen.
De heer ROMBOUTS zegt, dat op pagina 143 van de ge
drukte notulen als slotzinsnede van het door hem gespro
kene is vermeld „Tegenover het billijke, dat thans in dit
„ontwerp geregeld is, riskeert men, dat er anders niets
„van komen zal". Spreker zegt die woorden te hebben ge
bezigd, sprekende over staats-pensionneering. In verband
echter met hetgeen daaraan voorafgaat, wenscht spreker
die zinsnede te doen vervallen. Verder is op pagina 147