28 April 1906.
129
De voorzitter zegt, dat hij gaarne bereid is de ver
langde inlichtingen te verschaffen, tot welk einde allereerst
voorlezing wordt gedaan van de ingekomen berichten van de
directeuren der verschillende tramwegondernemingen in deze
gemeente.
Spreker zegt verder, dat burgemeester en wethouders, in
verband met deze brieven, de zaak hebben laten rusten, ook
met het oog op het gemak voor het publiek en de belangen
der betrokken maatschappijen.
Het komt den heer VAN KEPPEL voor, dat uit de drie
ingekomen antwoorden genoegzaam blijkt, dat de directeuren
het stelsel van vaste halten in principe beter achten, dan de
tot dusver gevolgde handelwijze Ook blijkt er uit, dat men er
niet tegen op zou zien, mits de maatregel algemeen werd
toegepast, hetgeen spreker trouwens ook uit particuliere ge
sprekken is gebleken.
Daarom zou spreker aan burgemeester en wethouders in
overweging willen geven, de zaak andermaal in behandeling
te nemen, en te trachten het daarheen te leiden, dat aan de
vele gegronde klachten werd tegemoet gekomen.
Het veelvuldig stoppen is tegenwoordig meer dan erg; men
kan van 't station haast even vlug naar Concordia loopen,
als de tram rijdt.
De heer INGENHOUSZ zegt, dat ook de heer De Bruijne
niet ongenegen is vaste halteplaatsen bij zijne onderneming
in te voeren en verklaart gemachtigd te zijn, dit namens den
heer De Bruijne in deze vergadering mede te deelen.
De heer BLOEMARTS wijst vooral op het bezwaar, dat de
trams aan de eindpunten dikwijls zeer ongeregeld vertrekken.
Dat komt door het gestadig oponthoud, veroorzaakt door het
aanhoudend stoppen. De menschen, die niet aan de tram
wonen, kunnen dus nooit meer op de tram rekenen. Naar
sprekers meening komt de zaak hierop neer, dat burgemeester
en wethouders geen dwangmiddel bezitten, om de invoering
van halteplaatsen voor te schrijven. Met het oog op de
concessievoorwaarden zouden zij hierop wel een indirecten
dwang kunnen uitoefenen, door nauwkeurig te letten op de
vertrekuren aan de eindpunten.