238
11 Augustus 1906.
„exploitatie van de aan hem toebehoorende gronden onmogelijk
„worden gemaakt en zou de ruiling der gronden, die de ge
beente Breda met l. a. Hirdes heeft gesloten, komen te
„vervallen, daar deze met het bestaan der brug in onafschei
delijk verband staat.
„Ten anderen zou daardoor de scheepvaart niet gebaat wor-
„den, omdat toch het waterschap van de Boven-Mark, b.v.
„door het maken van waterkeeringen of het niet voldoende
„uitdiepen, de scheepvaart onmogelijk kan maken.
„Het komt ons derhalve het meest gewenscht voor om de
„brug op de thans bestaande hoogte te behouden, doch in over-
„Ieg te treden met het bestuur van het genoemde waterschap,
„ten einde het behoorlijk uitdiepen en onderhouden van het ri-
„viervak, waarover de brug is gelegen, te verkrijgen, en op die
„wijze zooveel mogelijk tegemoet te komen aan de scheepvaart."
De voorzitter stelt dit punt aan de orde.
De heer VISSERS vindt het prae-advies zeer zwak. Wel
heeft het waterschapsbestuur van de Boven-Mark eene meer
dere breedte voorgeschreven, doch toen was de brug nog
niet gebouwd. Daarom had het gemeentebestuur ervoor moeten
zorgen, dat de brug op de bepaalde hoogte bleef. Spreker
meent dan ook, dat te veel gelet is op het particulier belang
van Hirdes en dat het algemeen belang daaraan is opgeofferd.
De heer VAN KEPPEL zegt, dat het prae-advies op hem
een zeer zonderlingen indruk heeft gemaakt. Als men dit prae-
advies op den voet volgt, blijkt daaruit, dat door de gemeente
Breda aan Hirdes vergunning is verleend, ofschoon later blijkt,
dat de plaats, waar de brug gebouwd is, niet tot het grond
gebied van Breda behoort, maar van de gemeente Beteringen.
't Is daar heelemaal Teteringsch grondgebied. Spreker wijst
ook op de verandering, welke er in de teekening is aangebracht.
Waarom hebben die wijzigingen plaats gehad Blijkbaar met
de bedoeling, om het allerlaagste punt van den weg op te
zoeken.
Dat door den gemeenteraad van Breda de belangen der
scheepvaart in het oog zijn gehouden, is genoegzaam gebleken
bij de discussïën over deze zaak. Als de heer Lijdsman niet
zulke geruststellende verklaringen hieromtrent had afgelegd,
zouden zeer zeker meerdere leden daarvoor krachtig zijn op
gekomen. Toen is de raad echter daarop niet verder ingegaan,