1 December 1906. 333 „waren van oordeel, dat er thans geen reden meer bestaat om „den wethouder, die hoofdzakelijk de functiën van ambtenaar „van den burgerlijken stand uitoefent, met drie honderd gulden „te beloonen. „De verantwoordelijkheid tegenover den strafrechter is toch „aanmerkelijk verminderd, nu ereen extra bezoldigde ambtenaar „en een plaatsvervanger zijn aangesteld, die in hoofdzaak met „de verantwoordelijke werkzaamheden zijn belast en deze ook „uitvoeren. De motieven, die destijds tot dezen post leid den,(achten zij nu vervallen." Antwoord: „Burgemeester en wethouders moeten den raad indachtig „maken, dat de bezoldiging van de ambtenaren van den bur gerlijken stand, onder hoogere goedkeuring en na den raad „gehoord te hebben, geregeld is door de gedeputeerde staten „van Noord-Brabant bij hun besluit van den 15. December „1904, G, no. 211 Provinciaal blad no. 191 van 1904). „Hierin wijziging voor te stellen, komt burgemeester en wet houders niet gewenscht voor, ten eerste, omdat de regeling „nog van zoo recente dagteekening is en sedert dien tijd in „den toestand geene verandering gekomen is, en ten tweede, „omdat eene bezoldiging van drie honderd gulden voor het „voltrekken van huwelijken op gewonen en buitengewonen tijd „niet als bovenmatig kan aangemerkt worden. „Men verlieze niet uit het oog, dat de ambtenaar van den „burgerlijken stand, vóór een huwelijk wordt voltrokken, nauw keurig de stukken heeft te onderzoekendat huwelijken plaats „hebben op verschillende dagen van de week; dat zelfs op „verschillende uren van één en denzelfden dag gewone en „buitengewone huwelijken voltrokken moeten worden, en dat „hij verantwoordelijk is tegenover den strafrechter. „En dat de werkzaamheden van den ambtenaar van den „burgerlijken stand, wat het voltrekken van huwelijken op „buitengewonen tijd betreft, vermeederen, blijkt wel hieruit, dat „te dezer zake in 1905 ontvangen werd ƒ382,50 en nu de ont vangst, enkel over 9 maanden, reeds beloopt 490,—". De heer INGENHOUSZ zegt, dat het antwoord van burge meester en wethouders hem niet bevredigd heeft. Toen destijds in 1900 deze bezoldiging voor de eerste maal werd toegestaan,

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1906 | | pagina 333