23 Maart 1907. 129 De heer VISSERS meent, dat de kwestie thans voldoende besproken is en wenscht, om de zaak te bespoedigen, tot stemming over te gaan. Allereerst kan dan gestemd worden over het rapport van burgemeester en wethouders en daarna over de verzoeken. De heer BLOEMARTS wenscht ook zijne stem te motiveeren en te zeggen, waarom hij zich aansluit bij hetgeen door den heer Rombouts in het midden is gebracht. Op den voorgrond wil spreker stellen, dat vele bezwaren tegen het prae-advies niet zoo breed zouden uitgemeten zijn, als men de hoofdzaak beter in het oog gehouden had. De hoofdkwestie toch ligt in de zeer principieele en ook zeer moeielijk op te lossen vraag, of het gewenscht is, dat de gemeente het beheer van het electrisch bedrijf in handen moet houden. Alleen de heer Van Keppel heeft dit punt even aangeroerd en getoond, daarvan geen voorstander te zijn. Het is echter een feit, dat erkende specialiteiten op het ge bied van gemeente-financiën eene andere zienswijze zijn toe gedaan en oordeelen dat, waar de gemeenten zoozeer zijn gebonden in de heffing van belastingen, in het beheer der gemeente-bedrijven nog het eenige middel zien, om .in de steeds toenemende onkosten der gemeente-huishouding te voorzien. Als dat bezwaar blijft en het is niet te verwachten, dat daarin door wetswijziging spoedig verandering zal worden gebracht is dan het voorrecht, om spoedig eene electrische tram te bezitten, zoo groot, dat men over de beginselkwestie kan heenstappen vraagt spreker.Het uitstel is trouwens zoo lang niet; slechts 5 jaar. Wanneer dan mocht blijken, dat eene electrische tram, om in de behoefte van het verkeer te voorzien, een noodzakelijke eisch is geworden, dan is het ondenkbaar, dat de nieuwe con cessionaris die beweegkracht niet zal willen aanwenden. De bewering, dat de gemeente Breda zelf geen tram zou kunnen exploiteeren, is geen afdoend argument. Als Gin/leken in 1913 geen concessie kan verleenen, omdat het door de concessie van de daar aanwezige electrische cen trale gebonden is, dan zal dat thats evenmin mogelijk zijn. Zich plaatsende op het principieele standpunt, meent spreker, dat men in de toekomst moet zien en niet ir. het heden. In

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1907 | | pagina 129