26 October 1907.
341
Zoodra spreker vernam, dat BONGERS die betrekking gewei
gerd had, heeft hij hem den raad gegeven, om zijne weigering
zoo spoedig mogelijk te herroepen, doch ook toen bleek die
betrekking weer door een ander te zijn vervuld.
Spreker meent derhalve, dat de man thans moet geholpen
worden, want hij heeft inderdaad goede eigenschappen.
De heer TEYCH1NÉ erkent gaarne, dat Bongers in eene
niet benijdenswaardige positie verkeert. De man heeft steeds
de schutterij gediend. Daarom meent spreker, dat de raad niet
op zijn verzoek kan ingaan, doch zal moeten afwachten, wat
het Rijk in deze doen zal. De meeste gemeenten denken er
evenzoo over.
Spreker meent, dat er iemand is geweest, die Bongers op
een dwaalpad heeft gebracht. Dat is te betreuren.
Had die persoon het welzijn van dien man voor oogen ge
had, dan zou hij die betrekking aan de gasfabriek hebben aan
genomen en thans eene goede positie hebben gehad. Blijkbaar
is hem de zaak zoodanig voorgespiegeld, alsof hij de betrek
king van gemeentebode al in handen had.
Spreker meent dan ook, dat de raad op dit oogenblik op het
verzoek niet kan ingaan.
De heer VAN KEPPEL wijst erop, dat in de vergadering
van 9 Maart j.l., toen de kwestie van wachtgeld voor de be
zoldigde leden der schutterij ter sprake kwam, de raad van
meening was, dat er althans iets voor die menschen moest
gedaan worden.
De schutterij is thans opgeheven, zoodat de man sedert
2 Augustus geen salaris meer geniet. Nu gaat het toch niet
aan, dat de raad zich geheel ongevoelig zou betoonen. Om
maar af te wachten, wat het rijk doen zal, acht spreker voor
Bongers met zijne acht kinderen wel wat te bezwarend.
Ware hij in dienst der gemeente, dan zou men toch verplicht
zijn, hem eenigermate de geleden schade te vergoeden.
Spreker is van meening, dat het hier eene rijkszaak geldt,
doch zoolang de regeering er niet in voorzien heeft, gaat het
toch niet aan, dat de gemeente zich dien last van de schou
ders schudt. De gemeente heeft steeds de kosten der schut
terij moeten betalen en mag derhalve thans niet op eene klei
nigheid zien.