386
14 December 1907.
van 6455,— te ontleenen aan het vermoedelijk batig slot
van de rekening van het loopende jaar.
Daargelaten dat dit nog maar een vermoedelijk goed slot
is en die rekening eerst in het laatst van het volgend jaar
kan worden afgesloten en daargelaten ook of burgemeester
en wethouders een bijzondere reden hebben om zoo gunstig
gestemd te zijn voor dit werk, zoo is het toch opmerkelijk,
dat burgemeester en wethouders voor dit werk, dat nu eens
een geheel nieuw werk is op een maagdelijk terrein, waar nog
niets gedaan is, geen geld willen leenen en de leeningssom
met dat bedrag willen verminderen, en daarentegen voor de
boven geciteerde onderhoudswerken wil men wel eene leening
aangaan.
En nu, mijnheer de voorzitter, de reden waarom ik er zoo
tegen ben, dat er op afgeweken wordt van het wettelijk
voorschrift en dat er geld geleend zou worden voor andere
werken dan geheel nieuwe of voor uitbreidingen, is, om
dat de rente en aflossingen dier leeningen het budget der
gemeente in hooge mate drukken.
Bij een schuldenlast van bijna 2000000,—, d. i. ongeveer
tweemaal zooveel als van de geheele provincie Noord-Brabant,
moet nu per jaar reeds betaald worden niet minder dan
108 277,-.
Zien we nu, dat
de opcenten op de grondlasten bedragen 18 584,—
personeele belasting 36910,-
hoofdelijke omslag- 125 000,—
dan wordt dus door de ingezetenen rechtstreeks
opgebracht 180 494,—
en daarvan moet 3/5 of- 108 277,—
betaald worden aan aflossing en rente.
Wanneer de leeningsduur gesteld wordt op gemiddeld 25
jaar en de rente op 4°/o, dan moet voor iederen gulden, die
geleend wordt, f 1,50 worden terugbetaald, en burgemeester
en wethouders vergeten dus, als ze zeggen, dat de schulden
last der gemeente maar 92 000,— hooger is dan in 1897, dat
de ingezetenen er toch minstens 138000,— voor zullen heb
ben te betalen om ze af te lossen.
Wie van de raadsleden het dan ook mag aandurven, mijnheer
de voorzitter, om met dezen toestand voor oogen ƒ36000,—
af te lossen en ƒ66000,— te leenen, zooals door burgemeester