2 Mei 1908.
137
te achten van de tuinders zeiven. Dat bewijst het adres
van de vereeniging zelve, en dat bewijzen ook de erva
ringen, elders opgedaan, en de leerrijke lezingen van den
tuinbouwleeraar, den heer Camman.
Spreker legt er evenwel den nadruk on, dat het yei-
lingsgebouw uitsluitend is in het voordeel van de tuinders,
die in Prinsenhage en omliggende gemeenten wonen. Nu
voelt spreker er heel veel voor, om die menschen ter
wille te zijn, omdat zij onze trouwe naburen zijn, en tevens
indachtig aan de spreuk„Waar het den boer goed gaat,
zullen ook anderen er wel bij varen", maar dit mag toch
niet zoover gaan, dat het gebouw door de gemeente Breda
moet worden gesticht.
Spreker ziet daarin voor Breda noch een direct noch
een indirect voordeel. Niet direct, omdat de tuingronden
buiten Breda gelegen zijn en dus uitsluitend in de omlig
gende gemeenten worden aangetroffen. Ook het indirect
voordcel zal al zeer gering zijn. Nu zal men daartegen
aanvoeren, dat de koopkracht van de omgeving er grooter
door wordt en dus aan Breda ten goede komt.
Spreker is het daarmede niet eens, en acht de totstand
koming van een veilingsgebonw voor de ingezetenen dezer
gemeente eenc aanmerkelijke schade. Eerstens is men
toch reeds verzekerd van hetgeen de omgeving oplevert
en op de tweede plaats zuilen de hoogere prijzen ook door
de ingezetenen moeten worden betaald De groenten
zullen in prijs stijgen, zoodat dit niet in het belang, maar
in het nadeel van Breda zal zijn.
Hoe gaarne spreker dan ook de oprichting zou willen
zien in het belang van Prinsenhagekomt het hem voor,
dat die oprichting behoorde te geschieden door Prinsenhage
ofwel op eigen initiatief van belanghebbenden.
Spreker is dus principieel tegen de oprichting van een
veilingsgebouw door de gemeente Breda. Ofschoon ook de
voorwaarden bij hem eenige bedenking ontmoeten, wenschte
hij de principieele kwestie eerst te zien uitgemaakt.