8 Augustus 1908. 233 De voorzitter geeft in overweging, burgemeester en wethouders te machtigen bewuste zinsnede te plaatsen, waar zij deze het meest wenschelijk achten. Dienovereenkomstig wordt besloten. De heer SASSEN vraagt inlichting, wat verstaan wordt onder noodzakelijke onkosten van beroep enz., vermeld sub 3 van art. 3. De voorzitter antwoordt hierop, dat daaronder te begrijpen zijn huur van gebouwen, pakhuizen en dergelijke, salarissen van personeel enz. Artikel 3 wordt hierop goedgekeurd. Dc heer SASSEN trekt zijne amendementen op art. 4 in, na de wijziging daarop door burgemeester en wethou ders voorgesteld en welke wijziging zonder bedenking wordt goedgekeurd. Door den heer MEEUWESEN is voorgesteld de laatste alinea van art. 4 te doen vervallen. De heer MEEUWESEN, dit voorstel toelichtende, wijst erop, dat hij eene dergelijke bepaling in geene enkele andere verordening heeft aangetroffen. Spreker heeft daar tegen altijd groot bezwaar gehad De grondslag huurwaarde moet geweerd worden. Die is volstrekt niet noodig, als zijnde geen goede maatstaf. Men zal daardoor weer in den ouden sleur vervallen, waarbij dan veelal de vraag geldt, of men al dan niet eene dienstbode of een kindermeisje houdt. Spreker meent, dat burgemeester en wethouders over genoegzaam andere factoren beschikken en dat die grondslag bij het stelsel van eigen aangifte geenszins te pas komt. De heer mr W. INGENHOUSZ is het eens met den heer Meeuwesen. Bij de nieuwe verordening wordt de bewijslast omgekeerd. Als burgemeester en wethouders

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1908 | | pagina 233