jj- 434 19 December 1908. De heer MEEUWESEN meende, dat het tegen het belang van de werkloozen-collecte zou zijn, als het bekend was, dat een adres om steun bij den raad aanhangig is. Nu echter uit het gesprokene door den voorzitter blijkt, dat er geschift zal moeten worden en na de bestrijding hier van door den heer Van den Brink, trekt spreker zijn voorstel in. De heer VAN DEN BRINK neemt alsnu het voorstel van den heer Meeuwesen over. Dit voorstel wordt niet ondersteund en kan alzoo geen punt van behandeling uitmaken. Zonder verdere bedenking wordt alsnu besloten het adres te verzenden aan burgemeester en wet houders om prae-advies. '23. De heer VAN DEN BRINK, alsnu het woord gevraagd en verkregen hebbende, zegt, dat reeds lang de overtuiging bestaat, dat de Tolbrug veel te smal is voor een behoorlijk verkeer. Aangezien deze brug aan het rijk toebehoort, heeft spreker pogingen aangewend, in de Tweede Kamer daarop de aandacht te doen vestigen van den minister van waterstaat, hetgeen dan ook geschied is. Uit het antwoord van den minister blijkt, dat er van rijkswege geene termen aanwezig zijn, om deze brug te verbreeden, doch dat er wel aanleiding zou kunnen bestaan, om de brug aan Breda over te dragen, indien de gemeente daartoe het verzoek doet. Aan Breda zou dan kunnen worden uitgekeerd het gekapitaliseerd bedrag, verband houdende met de onderhoudskosten. Spreker vraagt, of burgemeester en wethouders hierin geene aanleiding zouden kunnen vinden, om in dien geest bij den minister stappen te doen. De voorzitter antwoordt hierop, dat deze zaak even eens de aandacht getrokken heeft van het dagelijksch bestuur. Er bestaat geen bezwaar, om den minister nadere

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1908 | | pagina 434