134
17 April 1909.
Doch de financieele gevolgen zijn niet noemenswaard.
Gaat men de beide artikelen na, dan blijkt daaruit, dat
het loon slechts voor betrekkelijk korten tijd zal doorgaan.
De financieele gevolgen kunnen dus niet zoo buitengewoon
verschrikkelijk zijn. Spreker handhaaft derhalve zijn voorstel.
De voorzitter meent, dat waar de wetgever zelf
die bepalingen niet imperatief heeft willen voorschrijven,
het dan toch niet aangaat, dat een onderdeel van den
staat wèl een dusdanigen dwang op de schouders der
werkgevers gaat leggen.
De kwestie zelve is overigens niet nieuw. In Dordrecht
is een dergelijk voorstel met nagenoeg algemeene stem
men verworpen.
Overigens is de zaak niet zoo eenvoudig, als de heer
Van den Brink wil doen voorkomen. In de praktijk zal
zij onuitvoerbaar blijken, vooral als het kleine werken geldt.
Een smid b.v. zal het eene oogenblik zijn knecht werk
zaamheden laten verrichten voor de gemeente en het an
dere oogenblik voor particulieren. Is de werkgever van
kwaden wil, dan zal het hem niet moeielijk vallen, om de
betrokken wetsbepalingen, zoo de gemeente die in hare
bestekken ging opnemen, in dergelijke gevallen steeds
illusoir te maken.
Wat de opmerking van den heer Van den Brink betreft,
in verband met het financieel gedeelte, daarop zal spreker
niet ingaan. Uitdrukkingen, dat voor den werkman niets
en voor de bezittenden alles wordt gedaan, is men van die
zijde gewoon. De raad weet echter wel beter, maar er is
ook een bodem in elke beurs.
Als straks moet gesproken worden over den bouw eener
cavalerie-kazerne zal men waarschijnlijk weer wel derge
lijke aantijgingen te hooren krijgen. Spreker adviseert der
halve, om te besluiten overeenkomstig het prae-advies.
De heer VAN DEN BRINK repliceerende, beroept zich
alsnog op verschillende staatslieden, die verklaard hebben,