144 17 April 1909. het voorstel verzetten, wijst spreker allereerst op artikel 1 dier wet, waar gezegd wordt, dat het bestuur van elke gemeente bestaat uit een raad, een burgemeester en wet houders. Individueel komt dus aan een raadslid geen enkele bevoegdheid toe. Dit blijkt evenzeer uit de artikelen 134, 146, 147 en 148. Uit artikel 179 littera g, t en v blijkt verder, dat het toezicht op het beheer en onderhoud van alle plaatselijke werken en eigendommen, op de banken van leening, godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid en verder op alles, wat de gemeente aangaat, uitsluitend behoort tot de competentie van burgemeester en wethou ders. De raad kan dus daaromtrent geen bindende regelen vaststellen. Ook de wet op het lager onderwijs regelt het plaatselijk toezicht op het onderwijs. Spreker zou hierover nog lang kunnen uitweiden, doch meent zich bij deze toelichtingen te kunnen bepalen, te meer, wijl burgemeester en wethouders uitdrukkelijk ver klaard hebben, dat zij te allen tijde bereid zijn, op dagen en uren, dat de dienst het gedoogt, aan de leden van den raad, op hunne aanvrage, toegang te verleenen tot de gemeentelijke instellingen. De heer VAN DEN BRINK erkent de juistheid der op merking van den voorzitter, dat het toezicht op de ge meentelijke inrichtingen wettelijk geregeld is. Maar er wordt geen toezicht gevraagd. Dit blijkt ook duidelijk uit de toelichting op het voorstel. Overigens kan spreker verkla ren, dat hij zeer bescheiden is en volstrekt geen misbruik van de toegangskaart zal maken. De bedoeling is geens zins om inspectie te gaan houden. De heer MEEUWESEN vindt in het voorstel van den heer Van den Brink, hetgeen men zou kunnen noemen „enfoncer la porte ouverte". In het prae-advies is reeds duidelijk gezegd en door den voorzitter is het nog her haald, dat de raadsleden te allen tijde toegang tot de gemeentelijke inrichtingen kunnen bekomen. Spreker is

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1909 | | pagina 144