8 Mei 1909.
185
schillende citaten worden voorgelezen en beroept zich einde
lijk op de zienswijze van mr. Van Emden, prof. Oppenheim
en mr. Lenting, ten betooge, dat de raad de bevoegdheid
bezit het tijdstip voor zijne vaste vergaderingen vast te
stellen en voor die vergaderingen, waartoe de wensch van
de leden zelf uitgaat.
Spreker heeft gemeend op een en ander de aandacht
te moeten vestigen om, voor het geval er soms juridische
gemoedsbezwaren mochten bestaan, deze hierdoor weg te
nemen, te meer, nu hieraan ten grondslag ligt het gezag
van een man als prof. Oppenheim.
De heer HEIJLAERTS, als oudste lid van den raad,
herinnert eraan, dat tijdens zijn lidmaatschap tweemaal is
beproefd om de vergaderingen op een ander uur te houden,
dan waarop zij thans plaats hebben. Telkens werden echter
zooveel bezwaren ondervonden, dat men is moeten terug
komen op 2 uur. Spreker is dus zeer tegen het houden
van avondvergaderingen.
De voorzitter zal de vergadering niet lastigivallen
met het aanhalen van citaten van verschillende autoriteiten.
Spreker zou dan kunnen wijzen op het gevoelen van
Elenbaas, de redactie van De Gemeentestemhet Weekblad
van de Burgerlijke Administratie en mr. Van Oosterwijk,
die allen eene tegenovergestelde zienswijze zijn toegedaan
als de gezaghebbenden, door den heer Van den Brink
genoemd. Men kan die schrifturen vinden ter gemeente
secretarie, waar ook de heer Van den Brink zijn materiaal
vandaan heeft gehaald.
Spreker ziet er het nut niet van in, doch beschouwt de
zaak meer als eene kwestie van opportuniteit.
Ofschoon voor zich het recht reserveerende, om het
uur der vergaderingen vast te stellen, wil spreker toch
wel van dit recht afstand doen, wanneer de raad zijn ver
langen te kennen geeft, om de vergaderingen in de avond
uren te houden. Spreker wenscht zich derhalve te bepalen