30 Januari 1909.
Spreker is derhalve van oordeel, dat de gestelde ver
bodsbepalingen niet te handhaven zijn en bepalingen, welke
niet gehandhaafd kunnen worden, dienen slechts om de
verordening te verzwakken.
Spreker stelt derhalve voor in art. 3 weg te laten de
woorden: „in de gemeente in te voeren of door te voeren."
De voorzitter moet aanneming van dit voorstel ten
zeerste ontraden en meent, dat de heer Van Keppel zich
te veel plaatst op het standpunt, om zooveel mogelijk
processen-verbaal op te maken. Dat is een verkeerd
standpunt. De verordening moet preventief werken. Een
maal bekend zijnde, moet men weten, dat ook straks
de naam zal worden gepubliceerd. En dan wordt men
voorzichtig. Ook is het standpunt, dat de heer Van Keppel
inneemt, niet erg philantropisch. We moeten ook zorgen
voor onze buren en dientengevolge den doorvoer van
schadelijke artikelen trachten te belemmeren. Wat verder
de inspecteurs der boterwet kunnen handhaven, zullen onze
agenten eveneens kunnen doen. Door den heer Van Keppel
is als voorbeeld aangehaald de Amsterdamsche boot, maar
een jongen met een bakkerswagen, die zijn waren even
over de grenzen der gemeente brengt, voert ook door.
Spreker acht het dus noodzakelijk de voorgestelde verbods
bepalingen te handhaven.
De heer VAN KEPPEL zegt, dat de voorzitter zich
vergist, waar hij meent, dat spreker de kracht der veror
dening zoekt in het maken van processen-verbaal. De
verordening moet preventief werken, doch juist daarom
mag zij geene bepalingen inhouden, welke niet op te volgen
zijn. De voorschriften moeten duidelijk geformuleerd zijn.
De vergelijking van een bakkersjongen met de Amster
damsche boot gaat niet op. Eerstgenoemde is in dienst
van een verkooper hier ter plaatse, wiens opslagplaats te
allen tijde kan worden onderzocht.
Spreker herhaalt, dat hij de gestelde bepalingen onuit
voerbaar acht en schadelijk voor handel en nijverheid.